De knolboom, of Sorbus domestica, is een post-pioniersoort en komt voornamelijk voor in Europa, Zuidwest-Azië en Noordwest-Afrika. De knolboom groeide oorspronkelijk in het hele Middellandse Zeegebied en werd tijdens het Romeinse Rijk verspreid naar de rest van Europa.
Knolbomen worden aangeplant om defensieve hagen te vormen, omdat de stekelige takken van deze bomen vogels afschrikken. Vogels worden misschien aangetrokken door het fruit, maar het is te zuur voor ze. Bovendien zijn knolbomen winterhard en kunnen ze groeien in moeilijke omstandigheden, zoals arme grond. Vanuit ecologisch oogpunt kunnen knolbomen waardevol zijn voor de plaatselijke fauna, ze bieden beschutting en zitstokken voor vogels en een habitat voor veel insecten. Hoewel hun vruchten niet eetbaar zijn voor mensen, kunnen ze een voedselbron zijn voor kleine zoogdieren en vogels.
De knolgewasboom heeft veel licht nodig (hoewel hij de voorkeur geeft aan lichte schaduw tot volle zon). Hij past zich overal aan, mits er voldoende ruimte is. Deze snelgroeiende soort kan een grote kroon ontwikkelen. De knolgewasboom verdraagt droogte goed, zelfs op kalkrijke grond, maar is zeer goed bestand tegen vochtige grond.
Cormierhout kan voor verschillende doeleinden worden gebruikt. Het is een van de hardste inheemse houtsoorten van Frankrijk. Het wordt al jaren gewaardeerd voor het maken van vaten, currygereedschap en traceer- en meetgereedschap. Dit hout wordt ook gebruikt in agrobosbouw om wijnstokken te beschermen tegen de zon dankzij het lichte gebladerte of om de ontwikkeling van truffels aan te moedigen, omdat het hoorn koolstof afgeeft bij de ontbinding.
Het symbool van de knolvenkelboom is in feite de levensboom of gever van leven. In de oudheid waren de bessen van de knolvenkelboom het voedsel van de goden. Het is een talisman tegen bliksem en dus tegen toverspreuken. De "heksenhand", die werd gebruikt om metalen bloot te leggen, was altijd gemaakt van knolhout. Een zweep met een handvat van knolhout werd gebruikt om betoverde dieren te temmen. Lammeren moesten na hun geboorte door een cirkel van knolhout lopen en in het midden van weilanden werd een knolhoutstok geplant om kuddes te beschermen.